vrijdag 12 juni 2015

STRENG EN RECHTVAARDIG





Wat hij in zijn vorige boek had voorvoeld en gevreesd en hardnekkig had proberen te counteren, was werkelijkheid geworden: het was op. Koenraad Goudeseune was uitverteld over zichzelf. En iets anders dan zichzelf diende zich niet aan. Omdat al een halve eeuw niets anders dan Koenraad Goudeseune zich aan Koenraad Goudeseune aandiende en hij het geloof in wonderen ook als naïeve jongeling maar matig had beleden, veronderstelde hij dat er geen andere weg was die hij alsnog kon inslaan en dat de weg waarop hij al zo lang voortstrompelde de enige was, doodlopend bovendien. Wat hij had willen schrijven, had hij inmiddels geschreven, weliswaar niet helemaal zoals hij het zich had voorgesteld, maar toch ook weer niet zo dat hij er zich hoefde over te schamen. Hij was niet beroemd geworden, dat was zijn fout. Als hij met zijn boeken beroemd zou zijn geworden, dan had hij eindeloos kunnen doorgaan met over Koenraad Goudeseune te schrijven. Niet zozeer om de interessante pias uit te hangen, maar omdat ook voor beroemde mensen beroemdheid geen evidentie is en dat tot op zekere hoogte ook nooit kan worden, hoe gestreeld iemands ijdelheid er zich op den duur ook bij mag voelen. Maar hij was dus niet beroemd, helaas, en het gewone leven dat hij nu al een halve eeuw leed, vormde onvoldoende stof om er blijvend over te berichten. Hij kon zijn buurman zijn, dacht hij, meneer Lapaire, of eender wie die op een receptie verschijnt zonder dat dertig gesprekken stokken, hoofden in zijn richting draaien, zonder dat er in de lucht van de receptiezaal electriciteit komt te hangen en zijn aanwezigheid deining veroorzaakt. Denk bij mijn buurman vrouw en kinderen weg, en je hebt een al even weinig tot de verbeelding sprekend leven als dat van mij, een leven van een pathologische alledaagsheid. Of misschien is het allemaal nóg banaler? Een halve eeuw dénken dat je zult beroemd worden en nooit ook maar een centimeter opschuiven richting beroemdheid, hoe feestelijk is dat? Daar is mijn buurman in ieder geval van bespaard gebleven. Mij niet. Koenraad Goudeseune niet.
   Was dit een boek, dacht hij, dan ben ik er al op de eerste bladzijde in geslaagd maar liefst vijfmaal mijn eigen naam te laten vallen. Ook dat vond hij beschamend. Vernietigender bewijs van eigen incompetentie was nauwelijks voorstelbaar, vooral omdat hij, na zijn vorige boek te hebben voltooid, een lijstje met taboewoorden had opgesteld, woorden die hij in zijn werk nooit meer mocht gebruiken. Literatuur. Schrijver. Koenraad. Goudeseune. Fictie. Roman. Manuscript. Uitgeverij. Woorden die ervoor hadden gezorgd dat haast niemand aan zijn boeken wou ruiken vanwege zelfgenoegzaam gemier over het vak, geklaag over het gebrek aan belangstelling, eindeloze reflecties over het schrijven zelf. In de krant werd hij, er was geen andere woord voor, doodgezwegen. Dit weinig benijdenswaardige lot dat ook zijn laatste boek was beschoren, vond hij enkele maanden dusdanig onverdiend, dat hij er zich heroïsch bij voelde, een martelaar voorwaar, maar ook dat gevoel brokkelde af naarmate er meer tijd overheen ging en wat bleef was de voorttikkende klok van de miskenning. 
   Een bevriende schrijver zei hem eens: 'Waarom kun je je er niet bij neerleggen? Je wordt in de pers overgeslagen. So what? Denk je nu werkelijk dat ik of pakweg Marc Reugebrink een rondje in de kroeg geven als ons boek door Dirk Leyman positief wordt besproken in De Morgen? Denk je nu werkelijk dat het iets uitmaakt of Marc Cloostermans van De Standaard ons boek goed genoeg vindt om ook wat na de eerste vijftig bladzijden komt te lezen? De tijd dat literatuur er nog toe deed, dat schrijvers het maatschappelijke debat mee hielpen vormgeven, ligt al ver achter ons, laat staan dat critici nog enig gewicht in de schaal kunnen leggen. Werkelijke waardering krijg je misschien van enkele lezers, lezers die je volgen en die weten waar je met je oeuvre naartoe wil. De rest is een gevolg van marketing. Die krantenjongens, geloof me, zijn een stelletje lafaards. Uitgevers zijn lafaards. Het gaat hen niet om literaire kwaliteit. Als die er is dan is dat meegenomen, dat staat chique, maar in hoofdzaak gaat het hen om de poen. Dat is overigens nooit anders geweest. Alleen kun je zeggen dat thans ook in het boekenvak het rendementsdenken helemaal los gaat. En ook schrijvers zijn natuurlijk een stelletje lafaards. En al helemaal niet zo luciede als ze zich laten voorstaan. Aandacht voor hun werk verwarren ze steevast met waardering. Het zijn kruideniers, geloof me. Dat vernislaagje ons-kent-ons kun je zo wegkrabben.'  
   Maar als hij bijvoorbeeld Dimitri Verhulst zag blinken van trots als hij bij elk nieuw boek in allerlei programma's mocht opdraven om een wervend praatje te doen, als hij bemerkte dat de schrijver Dimitri Verhulst het al een beetje vanzelfsprekend vond dat er zoveel belangstelling was voor zijn nieuwste worp en het liet uitschijnen dat niet hem een gunst werd gedaan maar andersom, als hij het gemak zag waarmee zijn fortuinlijke collega al die eerbewijzen in ontvangst nam en hoe amicaal hij met andere auteurs omging als stak hij samen met hen de beker van de Champions Leage in de lucht, dan gunde Koenraad Goudeseune Dimitri Verhulst weliswaar die massale aandacht, maar tevens vond hij het overduidelijk dat succes weldegelijk extra vleugels geeft en dat het ontbreken van erkenning een schrijver weldegelijk kanonskogels in diezelfde vleugels schiet. Overigens vermeed Koenraad Goudeseune plaatsen waar hij andere schrijvers kon ontmoeten. Hij vermeed literaire avonden, boekvoorstellingen, signeersessies, lezingen, prijsuitreikingen. Zelfs om naar de bibliotheek te gaan, moest hij een zekere schroom overwinnen, het was alsof gebrek aan succes hem tot schaamte noopte en hij een grote aansteller was als hij nog maar zijn kop liet zien in de aanwezigheid van boeken en schrijvers die wel de moed hadden een succesvol boek te schrijven. Waarom kan ik er mij niet bij neerleggen? Die vraag bleef zeuren in zijn kop en hij gaf er eindeloos antwoord op hoewel er niemand hem om antwoord vroeg. Geen enkele journalist was geïnteresseerd in wat hij als schrijver over zijn werk te zeggen had, dus liep Koenraad Goudeseune voortdurend zichzelf te interviewen. 'Schrijven,' zei hij tot niemand in het bijzonder, 'is misschien wel de enige vorm van menselijke expressie  waarin iemand volstrekt compromisloos kan zijn, maar de ervaring leert me dat je algauw in de woestijn staat te tieren als je alleen maar terreur wilt zaaien in het onvolmaakte, in de alledaagsheid, in de ideeenloosheid, in de zelfgenoegzaamheid. De ervaring leert me dat het op prijs wordt gesteld als je een boek over de Eerste Wereldoorlog schrijft op een moment dat die oorlog massaal wordt herdacht en als je over die oorlog opmerkt wat iedereen er over opmerkt.' Moet nu ook Stefan Hertmans en zijn gelauwerde boek Oorlog & Terpentijn er aan geloven? Dat vroeg niemand in het bijzonder en Koenraad Goudeseune antwoordde die niemand: 'Ik dacht eigenlijk aan Stefan Brijs en diens uit bordkarton en soap opgetrokken Post voor mevrouw Bromly, maar goed, ook Stefan Hertmans komt in de buurt natuurlijk.' Kranten, literaire magazines, praatprogramma's bleven bespaard van zijn praatjes vol afgunst en tekortgedaanheid, alleen op Facebook gaf hij er zich af en toe aan over, niet zelden na veel te veel te hebben gezopen. Veel likes leverde het hem niet op en het aantal auteurs die hem inmiddels hadden ontvriend, viel op zijn twee handen niet meer te tellen.  
 'Hoe moet het nu eigenlijk verder met je, Koen?' vroeg Liza in de wagen toen ze op weg waren naar een bevriend stel aan zee. Het was druk op de autosnelweg, maar het ging goddank goed vooruit. Het was een mooie zondag, begin juni. Iedereen wou kennelijk zo snel mogelijk uit de met strandspullen en geëxciteerde kinderen volgestouwde wagens en niemand haalde gekke manoeuvres uit op de weg, manoeuvres die het verkeer zouden kunnen doen stremmen. Iedereen wou de verfrissende zeebries in het gezicht voelen, en gunde dat genoegen ook een ander, ook de chronisch verongelijkte Koenraad Goudeseune die bij Liza's vraag alleen maar zijn schouders wist op te halen en stom voor zich uit bleef kijken. Liza was zijn ex-vriendin waarmee hij vier jaar lief en leed had gedeeld in een appartement in de Hagelandkaai waarin hij nu in zijn eentje woonde. Zij kende zijn lamento ondertussen van haver tot gort, maar was van mening dat bij de pakken blijven zitten ook geen optie was en nou net aan dat soort stoere optimisme, aan dat tegen-beter-weten-in-optimisme had Koenraad Goudeseune geen boodschap, erger zelfs: hij beschouwde het als een banalisering van wat hem en zijn boek werd aangedaan en voelde er zich, zo mogelijk, nog minder begrepen door. De vraag is, dacht hij, hoe dat allemaal was kunnen gebeuren? Waar was het in zijn tot onbestaandheid herschapen carrière zo fout gegaan? Waar was de bron van dat onrecht beginnen ontspringen? En zat daar een verhaal in? 
 'Je hebt toch maar mooi 7.500 euro subsidie van het letterenfonds gekregen,' zei Liza. 'Goed, van die som heb je het grootste deel moeten gebruiken om je schulden mee te betalen, schulden die je hebt gemaakt omdat je in vorige rondes van datzelfde letterenfonds geen cent kreeg en toch mordicus een boek wou schrijven, wat je is gelukt. Grote proficiat! Maar waarom zie je die royale betoelaging niet als een vorm van erkenning? Niet iedereen heeft dat geluk. Kijk maar naar Jan Haerynck. Die krijgt helemaal niets.'
 'Terecht,' zei hij. 'Die jongen kan niet schrijven.' 
 'In vergelijking met Marcel Proust en Malcolm Lowry kun ook jíj niet schrijven,' zei Liza en voegde er aan toe: 'Dat heb je me zelf eens gezegd.'  
   Dat heb je nou met exen, dacht Koenraad Goudeseune. Enerzijds is het hartverwarmend dat je je persoonlijke geschiedenis bij hen enigszins geborgen weet, anderzijds blijf je bij hen uit bed stappen als na een onbezield partijtje vrijen dat voor geen van beide een bevredigend hoogtepunt kende en waardoor jullie besloten om voortaan maar beter als goeie vrienden door het leven te gaan.
 'Volgens mij moet jij gewoon aan tafel gaan zitten en weer eens iets gaan schrijven.'
   Toen Koenraad Goudeseune alleen was in de wagen (Liza had een plaspauze ingelast en ze had een beetje geërgerd gereageerd toen hij haar vroeg sigaretten voor hem te kopen in het benzinestation, iets wat dan weer bij hem wrevel veroorzaakte, want wat was er nou zo lastig aan zijn eenvoudige verzoek?) controleerde hij zijn gsm. Er was geen berichtje van Joy. Hij had haar nog maar één keer ontmoet, precies een week geleden, in café De Trollenkelder aan het St. Jacobs. Net toen hij, na vijf missers met dames die hem al vanaf de eerste seconde verveelden en met één dame in het bijzonder waarmee hij tegen alle signalen en tegen alle gezond verstand in zelfs de lakens had gedeeld — net toen hij dus dat hele datinggebeuren voor bekeken hield en eigenlijk alleen maar uit beleefdheid en lauwe interesse een kennismaking had voorgesteld, was hij meteen aangenaam verrast door haar verschijning en zag hij weer bewaarheid wat hij eens in een kort verhaal had geschreven: dat je op één seconde weet of iemand je ligt, dat je daar geen uren, dagen, weken over doet. Één seconde. Niet eens een seconde. En om het nou zelf niet meteen te verprutsen, wat in het verleden ook wel eens was gebeurd, had hij niet de hele tijd grapjes liggen maken of aangestuurd op een, voor een eerste kennismaking, veel te diepzinnig gesprek. Hij had vooral háár aan het woord gelaten. Over haar beroep, haar bijna volwassen kinderen, haar huwelijk dat tien jaar geleden was gestrand en waaruit ze de stop al na enkele jaren had moeten trekken. Joy, Joy, Joy. Wat een verrukkelijke naam ook! Om het niet meteen zelf te verprutsen, had hij over zijn eigen bezigheden niet veel gezegd en het laten uitschijnen alsof je ook na je uren aan literatuur kunt doen. Om het niet meteen zelf te verprutsen, had hij zich voorgenomen niet te snel van stapel te lopen en zijn ogenblikkelijke enthousiasme om haar beter te leren kennen ietwat getemperd. Nadat ze afscheid van elkaar hadden genomen, niet zonder een nieuwe afspraak te maken, had hij gewacht haar te berichten totdat ze zelf de eerste stap had gezet. Ze schreef hem de volgende dag een mailtje waarin ze zei dat ze het een aangename kennismaking vond en dat ze uitkeek naar een volgende ontmoeting. En op dat mailtje had hij pas na enkele uren gereageerd, niet meteen zoals zijn popelende brein hem smeekte te doen, en ook geen lang en hartstochtelijk epistel zoals hij dat in het verleden wel eens had gedaan. Dat hij het ook een aangename kennismaking had gevonden, schreef Koenraad Goudeseune en dat ook hij uitkeek naar een nieuwe ontmoeting. Shakespeare! Ze hadden elkaar sindsdien niet meer gezien, maar ze was voortdurend in zijn gedachten. Joy, Joy, Joy! 
   Maar als Liza weer bij hem in de wagen zat en hem het pakje Lucky Strike in de schoot gooide en alvast haar veiligheidsgordel omgorde, zei ze: 'Wil je alsjeblief niet in de wagen roken?' Het klonk als een vraag maar was het allerminst. Ook daarover wrevel. Waarom gebruikt een vrouw de vragende vorm als het overduidelijk is dat er niet mag worden tegen ingegaan? Waarom meende ze hem met dat soort stekeligheden te moeten pesten? Alsof hij niet al jaren wist dat er bij Liza in de wagen niet mag worden gerookt? Alsof zij, op haar beurt, niet al jaren wist dat hij haar wens dienaangaande immer respecteerde? Waarom dan?
 'O,' zei Koenraad Goudeseune. 'Wacht even.' En weg was hij. Ver genoeg van de benzinepompen vandaan, waar een aannemelijk rookverbod gold, stak hij een sigaret op en zoog hij bij de eerste trek zijn longen vol, hoestte en zag door een waas van tranen de karavaan wagens gestaag voorbijtrekken. En weer zeilden zijn gedachten naar Joy en moest hij erkennen dat ook daar, wat roken betreft, klippen de kust onveilig maakten. De avond waarop hij haar voor het eerst ontmoette, had hij zijn sigaretten thuisgelaten. Hij wou niet in de verleiding komen er toch eentje op te steken, als zij bijvoorbeeld naar het toilet was en hij kans zag aan de deur van het café enkele vlugge trekken te doen waarmee hij de ergste nood aan nicotine kon lenigen. De drie uur die hij samen met haar in dat café aan het St. Jacobs had doorgebracht, mochten dan wel als een zucht zijn voorbijgevlogen, toen Joy in haar wagen was gestapt en uit het zicht was verdwenen en hij op amper enkele minuten van zijn flat was, liep hij gehaast een nachtwinkel binnen en kocht een pakje sigaretten, ook al lag er op het glazen blad van de salontafel bij hem thuis een pas aangebroken pakje op zijn verslaving te wachten. Hoe moedig! Wat een eerlijk profiel! Niet-roker. Sportief. Geduldig. Positieve levensingesteldheid. Door de felle hoestbui smaakte de sigaret hem niet meer, het was alsof hij de scherpe rook van smeulend hooi inhaleerde. En in de wagen ging het hoesten hardnekkig verder. Hij keek, tussen de aanvallen door, af en toe opzij, maar Liza bleef er stoïcijns onder en ook dat stoorde hem. Kon het haar niet langer schelen dat hij pokerde met zijn gezondheid en dat hij linea recta afstevende op een tweede hartaanval als hij bleef roken? Hij kan mij wat! Dat had Jeroen Brouwers gezegd op de boekvoorstelling van zijn laatste roman Het hout toen er aan het tafeltje waar de meester zijn werk zat te signeren een man naar zijn hartstreek grijpend in elkaar zakte en er iemand de euvele moed had Jeroen Brouwers te vragen of hij misschien zijn sigaret kon doven. Hij kan mij wat! Zo spreken schrijvers! Zo mogen beroemde mensen spreken. Ieder ander zou er voor worden afgestraft, beroemde mensen worden er voor bewonderd. En was ook hij, Koenraad Goudeseune, geen schrijver misschien? Kon hij het toestaan dat de algehele ongeïnteresseerdheid voor zijn werk ook hem aan de waarde ervan deed twijfelen? Liet hij minkukels als Leyman van De Morgen en Cloostermans van De Standaard er in slagen dat hij zich geen schrijver meer zou voelen? Nooit!   
   Maar een kwartier later, ze waren voorbij Brugge, bleef er van die strijdlust niet veel over toen Koenraad Goudeseune zich realiseerde dat hij in een volgende boek zich zou moeten uitsloven ook dit soort kleine ergernissen, deze niet meteen wereldschokkend te noemen verveling, deze voortwoekerende alledaagsheid te boek te stellen. Was het eigenlijk wel mogelijk verveling gestalte te geven zonder zelf vervelend te worden en had hij in zijn schrijversbestaan dit soort vragen niet al lang achter zich moeten hebben? Er had vast al eens iemand gezegd dat nou net gebrek aan talent dit soort onmogelijke vragen in de hand werkt en alsof Liza zijn gedachten kon raden, vroeg ze hoe het met dat verhaal zat dat hij in de pijplijn had. Hij wist meteen waarop ze doelde.
 'Dat was jouw verhaal,' zei hij. 
 'Ja,' zei Liza, 'maar ik kan niet wat jij kan.'
   Wat moest hij kunnen? Een ouder wordende man op de Gentse Vrijdagsmarkt een naam geven, een gezicht.
 'Goed, laten we dat doen. Laten we hem Robert Nuyens noemen,' zei hij.
 'Ja,' zei Liza. 'Robert Nuyens is een prima naam voor een bejaarde socialist. Geef hem een keurig ringbaardje, dan ziet de lezer meteen met welk soort vlees de kuip Robert Nuyens is gevuld.'
   Wat moest hij verder nog kunnen? De sfeer van 1 mei, Feest van de arbeid, op de Gentse Vrijdagmarkt weergeven, de paar honderd militanten in rode fluohesjes, de vlaggen van de diverse vakbondsafdelingen, de stoere speeches, het bier, de fanfares, de overvolle terrassen. Dat was allemaal niet onoverkomelijk, ondanks alles.
 'Ondanks alles?' vroeg Liza. 'Wat bedoel je?'
 'Nou, het brokkenparcours dat de socialistische partij tegenwoordig ook in de oppositie volgt, de aanslepende voorzittersverkiezingen die de partij verdeelt en verzwakt, voormalige iconen die in opspraak raken, denk maar aan Steve Stevaert bij het overlijden waarvan toch iets verdacht is blijven hangen, hoe men het ook draait of keert.'
 'Ja,' zei Liza, 'al mag het natuurlijk geen lesje politieke geschiedenis worden. Het verhaal moet tonen, niet onderwijzen.'
   Als zag hij zich uitgenodigd tot het vormen van een schrijversduo, zoals Nicci French en Ross & Hartman, dacht Koenraad Goudeseune: 'Jij de moorden, ik de psychologie!' Maar hij vond het wel een verhaal met potentie dat Liza, zonder er zelf schrijfambities op na te houden, uit haar hoge hoed had getoverd, alleen maar om hem uit zijn impasse te helpen. Nou, die Robert Nuyens dus, of hoe hij die man ook zou noemen, de man met het rode fluohesje en het keurige, grijze ringbaardje. Hij gaat, na de toespraken, met zijn strijdmakkers iets drinken op een terras aan de Vrijdagmarkt. Socialisten onder elkaar. De militante, oude tijd. Allen een carrière van hard werken achter de rug. Allen tot in hun gebeente doordrenkt van arbeidsethos. Aan een tafeltje dat net is vrijgekomen gaan ze zitten. Een rode, roestige denktank waarin na strijdbaarheid bier zal worden gegooid. Een van de kameraden ziet Robert Nuyens enkele muntjes fooi die voor de overbevraagde kelner zijn bedoeld en die een vorige klant op een schoteltje heeft achtergelaten in eigen zak steken en maakt er een scheve opmerking over. Of hij niet beschaamd is? 'Wat nou?' probeert Robert Nuyens nog, maar het is te laat, het kwaad is geschied, ook de andere kameraden vinden het niet kunnen wat Robert Nuyens heeft gedaan, vooral niet op het Feest van de arbeid. Hoe kon hij! Als socialist! Meer vertelde de anekdote niet. Wat moest hij kunnen, hij Koenraad Goudeseune, om van dit verhaal iets aangrijpends te maken? Vanzelf liet het zich niet schrijven en het was nog maar de vraag of hij er zijn schouders wou onderzetten. Als je er lang over nadenkt, dacht hij, is het niet meer dan een triviale geschiedenis, beetje onwaarschijnlijk ook. Wat zouden oude kameraden die een lang en arbeidzaam leven achter de rug hebben zich blijvend druk maken over het jatten van wat fooi? Hoe realistisch was dat? De dood had hun vrouw weggejat, ouderdom had hun gezondheid weggejat, daar konden enkele gestolen muntjes onmogelijk tegenop. Ze waren socialist zoals een oude pompier in een rustoord met een slabbetje rond de nek en een zuurstoffles pompier blijft en het bloed in zijn verkalkte aders voelt jagen als hij ondanks zijn voortschrijdende doofheid de brandweersirene hoort loeien. Wat wou dit verhaal van hem? Liza stelde het voor alsof hij het alleen maar hoefde op te schrijven, ongeveer zoals je een IKEA-kast alleen maar in elkaar hoeft te zetten, maar ze ging fluitend aan de vraag voorbij of híj dat verhaal wel nodig had en zolang hij daar niet achterkwam, zolang hij die vraag niet in zijn vertelling kon betrekken, was het schrijven zinloos.
 'Nou,' zei Liza, 'schrijf dan dat je dat verhaal van mij hebt. Schrijf dan dat je zo'n beroerde schrijver bent dat je niet eens een simpel verhaaltje kunt verzinnen en noodgedwongen andermans verhalen moet jatten. Schrijf dan dat je aan de werkelijkheid vastgeketend ligt zoals een hond aan de ketting. Schrijf dan dat die Robert Nuyens en zijn diefstal je eigenlijk gestolen kan worden. Schrijf dan dat ik er zo lang over doorging dat je het tenslotte schreef om van mijn gezaag af te komen. Schrijf desnoods dat niet ik het ben die je dit allemaal zeg, maar stel het voor alsof het je eigen gedachten zijn. Mij om het even, maar schrijf.'
   Ook aan zee, bij het bevriende stel en hun twee kinderen, was er aan werkelijkheid, aan gelaagde werkelijkheid (maar is werkelijkheid ooit anders dan gelaagd?) geen gebrek, en in de handen van iemand als Philip Roth zou alles wat Koenraad Goudeseune daarvan in zijn gedachten toeliet en tot een eigen verhaal probeerde te componeren, kunnen uitgroeien tot waarachtig proza, proza dat het verdient waarachtig te worden genoemd in tegenstelling tot proza dat een labyrint herleidt tot een rode draad, een verhaaltje — whodunnit, iets voor schrijversduo's. Ook aan zee, onder een klaterende zon, in het gezelschap van mensen die het goed met hem voorhadden en die hij zelfs zijn vrienden kon noemen, overgeleverd aan een collectief nietsdoen, uitgenodigd zich alleen maar aan luieren en flaneren over te geven, was het voor hem danig zwoegen met wat nou net geen enkele moeite zou mogen kosten. Hij liep, zijn broekspijpen tot aan zijn knieën opgerold, in zijn eentje tot aan de vloedlijn en weer overviel hem de uitnodigende leegte van dat maritieme natuurgeweld, alsof er bij elke aanrollende golf een ultieme vraag werd gesteld waarop een verlossend antwoord mogelijk was, maar zich nooit liet formuleren, en dat allemaal gevangen in een eindeloos frame dat filmmaker noch schrijver ooit al had kunnen vangen. Hij zag wat je aan zee ziet en wat ook hij, minder getalenteerd dan Philip Roth, zou kunnen vertellen als hij er zich maar toe kon bewegen aan tafel te gaan zitten en met schrijven eindelijk verder te gaan. Maar wat zal ik schrijven? Wat kan ik hier tegenover stellen? Toen zijn hand door het kleine, poezelige handje van Janne, het dochtertje van Tina en Evelien, werd gegrepen en ze daar beiden stiller dan een kat uit porselein naar de zee stonden te kijken, werd hij overspoeld door het idee dat schrijven en wat je ermee realiseert achterop hinkt bij werkelijk leven en kon hij zichzelf niet anders zien dan als een bange mens die zijn leven voornamelijk had gespendeerd aan verzaken aan leven. En ook al werd hij ooit nog beroemd, zoals Tina hem met de haar kenmerkende ironie had voorspeld, ook al was er aan de einde van zijn leven een fanfare die een feestdeuntje blies voor wat hij met zijn schrijven had bereikt, dit moment zou het kleine meisje, Janne, zich nooit herinneren, hoe ze daar samen in een onbegrijpelijke maar vanzelfsprekende symbiose het hier en nu hadden beleefd en hoe ook dat moment gedoemd was te vervliegen. 
   Wat hij in ieder geval niet meer wou, dacht Koenraad Goudeseune, was zich als schrijver laten vastrijden in een door tijd en plaats vastgelegd decor. De zee, altijd goed, mooie setting, immer raak, succes verzekerd, Oostende, het wentelen van het leven in een grensloze ton die zelf wentelt, de zon, de garnalen, hij als vijftigjarige man hand in hand met een schattig meisje, een peuter nog waarover hij zich meteen met heel zijn hart wou ontfermen, het licht, de vloedlijn, de bevrijding die het tafereel hem schonk zonder dat hij precies kon duiden waarvan hij werd bevrijd, het beven van de bedrijvigheid, etc. Maar het moest mogelijk zijn zich ook van de bevrijding te bevrijden, anders was vrijheid alleen maar sier, een begrip zonder inhoud. Wat hij ook tegen het kindje Janne kon zeggen, daar in confrontatie met iets dat groter en eindelozer was dan hen, ze zou het niet begrijpen, daar was ze nu eenmaal te klein voor, maar dat kleine meisje zou een ultiem bewijs leveren dat communicatie meer is dan taal, haar poezelige hand in zijn hand, de meeuwen met hun trippelende kuikens rond het schuim van dweilende golven, meeuwen en hun eindeloos gescheld, daaraan zou dat prinsesje haar zegen geven en dat alles terechtwijzen. Dat kleine meisje zou van eenzelfde woede getuigen als de woede die Koenraad Goudeseune al zijn hele leven lang voelde. Hij zag het in haar ogen. 
   Het idee Joy iets over zijn gedachten te berichten, daar aan de vloedlijn, hand in hand met het kindje van Tina en Evelien? Maar verder dan groeten uit het zonovergoten Oostende kwam hij niet en hij vroeg zich af waarom hij niet vrijuit en in het bijzijn van Liza kon toegeven aan wat misschien niet meer was dan een door lust gestuurde verliefdheid. Zij, Joy, berichte hem terug dat ze op dat moment examens aan het verbeteren was. Streng en rechtvaardig.


Geen opmerkingen: